Jurjen Vis

Muziek en Geschiedenis

Geloven in de stad

Alkmaarse kerkgeschiedenis of religiegschiedenis
Alkmaar, 13 mei 2009

"Dames en heren,
 
Aan mij de schone taak om u allen te behoeden voor de listen van de middagduivel; deze middag 'Geloven in de stad' is daarvoor de uitgelezen gelegenheid. Mijn verhaal van vanmiddag gaat niet over een of ander opmerkelijk geval of een bijzondere ontwikkeling uit de geschiedenis van Alkmaar, maar over de beoefening van Alkmaarse kerkgeschiedenis of Alkmaarse religiegeschiedenis, een delicaat terrein. Een stuk Alkmaarse historiografie. Derhalve een theoretisch verhaal, maar daarvoor is het te persoonlijk.

De afgelopen twee decennia wordt ook in ons land duidelijk verschil gemaakt tussen kerkgeschiedenis en religiegeschiedenis. Zo verschenen enkele jaren geleden kort na elkaar twee nieuwe handboeken: Nederlandse religiegeschiedenis van Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg (2005) en het Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis van een groep van tien kerkhistorici onder redactie van Herman Selderhuis (2006). Beide boeken zijn opvolgers van de  Nederlandse kerkgeschiedenis van Otto J. de Jong, oud-hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht, een handboek uit 1972. In de titels alleen al bekent men kleur. Enerzijds: we zijn anno 2000 toe aan een andere benadering, geen kerkgeschiedenis meer maar breder: religiegeschiedenis. Anderzijds, kerkgeschiedenis heeft wel degelijk zin. Wat is eigenlijk het verschil?

Religiegeschiedenis is volgens Van Lieburg en Van Eijnatten 'een vorm van cultuurgeschiedenis in de breedste zin des woords', ‘een vorm ook van ‘culturele anthropologie’. Het gaat om de beschrijving van de politieke, sociale en culturele voorwaarden die de ontwikkeling van religieuze voorstellingen en praktijken binnen het publieke domein hebben mogelijk gemaakt. Object van onderzoek is: 'de gestalte die religie in de cultuur en in de samenleving heeft aangenomen en de vormen waarin zij zich in ruimte en tijd heeft gemanifesteerd'. (p. 16) In het boek Nederlandse religiegeschiedenis wordt derhalve het christendom gepresenteerd als slechts een van de godsdiensten die in de Nederlanden voet aan de grond hebben gekregen. Overigens is het in dezen relevant te vermelden dat Fred van Lieburg een orthodoxe protestant is en daarover niets in het vage laat; Van Eijnatten is van huis uit rooms-katholiek maar niet meer kerkelijk en ook dat is bekend.

Het Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis gaat in op de geschiedenis van het christendom in Nederland en heeft dus een beperkter blikrichting. De auteurs zijn van verschillende denominaties maar allen in meer of mindere mate kerkelijk betrokken en actief. In dit handboek wordt overigens nergens verwezen naar de kort tevoren verschenen Nederlandse religiegeschiedenis. Alsof men met elkaar op gespannen voet verkeerd en in zekere zin is dat ook het geval. Voor gelovige, kerkelijk betrokken of religieus geïnspireerde historici is de geschiedenis en niet het minst de kerkgeschiedenis toch het verhaal van God met de mens.

Het Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis wil een handboek zijn van de geschiedenis van de christelijke religie en het christendom in Nederland, van alles wat zich als kerk of als vertegenwoordiging daarvan presenteert en ook van alles wat daarvan in de loop der tijden is afgesplitst of afgebroken. Een en ander wordt beschreven in de context van politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Het gaat in dit werk om het geleerde en het geleefde geloof en alles wat daarvan afwijkt. De kerkgeschiedenis gaat niet in op de voor-christelijke godsdienst (vroeger ook wel heidendom genoemd), jodendom, islam of andere religies.

Bij veel kerkhistorici en religiehistorici laat zich eenvoudig vaststellen dat ze schrijven vanuit een duidelijk herkenbare eigen achtergrond, ervaring en overtuiging. Hoe gechargeerd en negatief het ook mag klinken, vaak schrijft of spreekt men toch voor eigen parochie. Hoe wetenschappelijk ervaren, objectief en hoe ver mogelijk ook van de eigen kerk afgedreven, ook voor de kerkhistoricus en religiehistoricus blijft het eigen nest levenslang van belang. Afkomst verloochen je nooit. Zo hoeft het geen verbazing te wekken dat in het algemeen protestantse historici of voormalig protestanten de grote protestantse thema's oppikken: zoals daar zijn de reformatie van de 16de eeuw, de predikanten in Nederland tussen 1572 en 1798, het reveil enzomeer. En zo zijn het de katholieken of ex-katholieken die de katholieke thema's voor hun rekening nemen: de kloosterorden als de franciscanen, de dominicanen, de priesters in de 18de eeuw, de congregaties enzovoort. Dat de geschiedenis van het Leger des Heils onlangs - in 2005 - werd beschreven door een majoor van het Leger - Johan Ringelberg - zal ook nergens verbazing hebben gewekt. Zo gaat dat nu eenmaal. De meeste historici blijven dicht bij datgene wat ze van huis uit hebben meegekregen, loyaal aan de eigen traditie. Dat ligt toch het meest voor de hand en het is wellicht ook het eenvoudigste; je snapt sneller hoe iets in elkaar zit en er hoeft niet zoveel te worden uitgelegd. Dit mag worden beschouwd als een restje verzuiling, grensoverschrijdingen zouden inmiddels voor de hand mogen liggen, maar zijn nog altijd niet vanzelfsprekend en worden met argusogen bekeken. Schoenmaker houd je bij je leest zegt men al snel. Ook op het terrein van de stadsgeschiedenis waar vakhistorici en amateurs dooreen onderzoek doen zijn de zuilen weliswaar zeer verzwakt maar ze staan nog overeind.

Een roomse jongen in domineesland

Mijn eigen geschiedenis en mijn werk in de religiegeschiedenis en kerkgeschiedenis zijn nauw met elkaar verbonden. Ik ben Alkmaarder, van katholieke komaf, jongste uit een gezin van zeven kinderen, geboren op 9 oktober 1958, de dag dat ‘pastor angelicus’ paus Pius XII stierf, een opmerkelijke gebeurtenis die mijn leven tekende; ik werd nog dezelfde dag gedoopt want de paus zou zeker heilig worden verklaard. Dat is tot op heden niet gebeurd, maar er wordt hard aan gewerkt en dat is nog altijd wereldnieuws. Aanvankelijk kerkte ons gezin in St.-Laurentiuskerk aan het Verdronkenoord, later in de Don Boscokerk in de Overdie. Na de St.-Bernadettekleuterschool volgde voor mij de St.-Adelbertusschool en daarna het Petrus Canisiuscollege. De jaren zestig, de tijd van het Tweede Vaticaans concilie en de snelle verbrokkeling van de katholieke zuil; mijn kleuterschool was een school van de nonnen van Amersfoort, mijn lagere school werd geleid door broeders van Saint Louis, de onderwijscongregatie uit Oudenbosch die vanaf ongeveer 1965 werd geteisterd door een golf van uittredingen. Broeder Paulus, mijn eerste onderwijzer, was begin 20; hij werd ontslagen toen hij een vrouw vond en uittrad. Zo ging dat toen nog. Ik weet nog goed dat de paters dominicanen van de Laat in kloosterkleed liepen; ik weet ook nog dat al die pijen op een gegeven moment aan de kapstok werden gehangen en werden vervangen door burgerkleren. Ik deed mijn eerste heilige communie in 1967 in de St.-Dominicuskerk, de magnifieke Cuyperskerk aan de Laat die in 1985 wegens zogenaamde bouwvalligheid werd afgebroken; tien jaar later hebben de dominicanen Alkmaar na ruim 360 jaar (immers sinds 1627 zaten ze er) verlaten. Al veel eerder waren ook de zusters van de Oudegracht - de zusters van Liefde van Amersfoort - vertrokken uit Alkmaar; de augustinessen die het Sint Elisabethziekenhuis bedienden bleven weliswaar in de stad maar dan in een kloosterbejaardenoord. Nog een decennium te gaan en ook hun congregatie in Alkmaar is definitief geschiedenis. De kerk van mijn jeugd, de Don Boscokerk is een paar jaar geleden afgebroken; zelfs de plek waar hij heeft gestaan is niet meer aan te wijzen. Dat is toch pijnlijk. Sic transit gloria mundi. Zo vergaat de glorie van de wereld. De vijf Alkmaarse parochies van weleer zijn thans teruggebracht tot één: de Matthias-Laurentius.

Wat betreft de binnenkant. Ik herinner me het verval van de Latijnse liturgie en de opkomst van de leken in de liturgie en in de bediening. De oecumene kreeg tegelijkertijd gestalte, onder meer in de Laatdiensten, in de Kapelkerk aan de Laat. Maar in de jaren zeventig zette in de rooms-katholieke kerk ook het herstel of de reactie in, het is maar hoe je het bekijkt. Van de Hollandse lente van destijds - zo ervoeren velen het - is weinig meer over. De orthodoxie is hersteld en met een zeer klein aantal priesters - allen recht in de leer en sommigen van buiten en zelfs ver buiten de grenzen - probeert men het geloofsleven van een slinkend aantal katholieken te begeleiden en op peil te houden.

Sinds 1978 woon ik in Amsterdam. In kerkelijk opzicht ben ik een vrij man; ik probeer het mooie, het goede en het ware van mijn eigen traditie en andere tradities te bewaren en/of koesteren. Indachtig de woorden van Sint Paulus, wiens jaar wij vieren: ‘Omnia probate, sed bonum tenete’ (Onderzoekt alles, maar behoudt het goede). Maar afkomst verloochent zich niet, ook bij mij: ik studeerde in 1985 af  in de middeleeuwse geschiedenis op een tekstuitgave van het heiligenleven van Sint Adalbert, de Vita Sancti Adalberti. U weet dat Sint Adalbert de heilige is van Egmond; dat ligt hier in de buurt en ik kwam er veertig jaar geleden al. Van 1988 tot 2008 was ik redacteur van de Egmondse studiën, een reeks die zich ten doel stelde de bestudering van de geschiedenis van de middeleeuwse abdij van Egmond te stimuleren en de resultaten van historisch onderzoek te publiceren. Alle delen werden aangeboden in de abdij van Egmond op druk bezochte symposia.

Dat de katholieke Vis - dat was inmiddels voor de buitenwereld wel duidelijk - zich bezighield met Sint Adalbert en de abdij van Egmond werd als min of meer voor de hand liggend beschouwd: katholieken bestuderen hun eigen geschiedenis en presenteren hun resultaten op hun eigen podia. Dat echter ook hier winst was geboekt op een ander terrein - een binnenterrein - hebben zich maar weinigen gerealiseerd: immers, de beschrijving van de geschiedenis van heiligen en abdijen en die van sint Adalbert en het klooster Egmond in het bijzonder was tot dan toe voorbehouden geweest aan clerici en monniken, dus ingewijden die zichzelf daarvoor ook als meest aangewezen personen beschouwden. Nu was het een leek van buiten. Weliswaar een katholiek maar toch. Een bescheiden mijlpaal in de laicering van de geschiedschrijving van het katholicisme in de Nederlanden. En ik ben natuurlijk niet de enige, ook elders is dat proces volop en sinds lang gaande. Neem al die vrouwelijke historici die over kloostercongregaties schrijven: vroeger werd dat gedaan door de rector van die congregatie of een naburige pastoor of kapelaan. Die tijden zijn voorbij. Nieuwe problemen ontstaan wel weer als vrouwen gaan schrijven over vrouwen en dat terrein claimen. Mannen kunnen dat natuurlijk net zo goed. Maar dat moeten we nu maar even laten rusten; dat is een onderwerp voor een ander symposium.

De katholieke Vis, een leek die zich bezighield met heiligen en kloosters. Een en ander kwam bij mij in een stroomversnelling toen ik vanaf 1988 als zelfstandig historicus ging werken. Het is nooit mijn bedoeling geweest mij als katholiek historicus te profileren; ik kan het me natuurlijk niet veroorloven als zelfstandig ondernemer, maar los daarvan, ik sta principieel voor alles open. In de geschiedenis van de Alkmaarse ziekenzorg (1991), mijn eerste Alkmaarse boek, heb ik heel wat predikanten en pastoors de revue laten passeren en deelde ik complimenten en klappen uit zowel in roomse als in reformatorische richting. Het Alkmaarse Medisch Centrum, mijn opdrachtgever, was een fusieverband van het voormalige Elisabethziekenhuis en het openbare Centraal Ziekenhuis en beide moesten in het boek aan hun trekken komen.

Biografie Jan Arentsz.: 'Jan Arentsz.: de mandenmaker van Alkmaar, voorman van de Hollandse Reformatie'

De opdracht voor de biografie van Jan Arentsz, een van de founding fathers van de Hollandse reformatie omstreeks het midden van de 16de eeuw was een uitdaging en voor mij persoonlijk een sprong voorwaarts. Mijn opdrachtgever Leen Spaans, rector van de CSG Jan Arentsz., en voorzitter van de begeleidingscommissie, kladderde af en toe in de kantlijn van mijn manuscript: 'Rome!' Met andere woorden: veel te katholiek, een protestant zou dit nooit zo uitdrukken. Ik liet me door hem graag vertellen hoe het dan wel moest, maar soms kwam hij er zelf ook niet helemaal uit. Het ging in een aantal gevallen om nauwelijks onder woorden te brengen gevoeligheden verbonden met de nestgeur. Omgeven door een redactiecommissie van wijze mannen, allen van stevig protestantse signatuur, voltooide ik mijn werk: ik noem hier de emeritus hervormd predikant, Joop Kila (z.g.), en dr. Murk van der Bijl (z.g.), de laatste erudiet als geen ander, belijdend lidmaat van de gereformeerde kerk. Kila was graag bereid mij uit te leggen hoe een coetus of een classis werkte, dat waren voor mij onbekende grootheden. Geen enkel probleem, lees mee en corrigeer maar. Twee weten meer dan één.

Biografie Cornelis Cooltuyn: 'Cornelis Cooltuyn (1526-1567) : de vader van de Hollandse Reformatie'

Na de biografie van Jan Arentsz beschreef ik leven en werken van Cornelis Cooltuyn, Arentsz leermeester, ook wel genoemd de vader van het protestantisme in Hollands noorden omstreeks het midden van de 16de eeuw. Daarvoor had ik zelf subsidie aangevraagd en ik werd ook ondersteund door het fonds 'Aanpakken', bedoeld voor predikanten die over kerkgeschiedenis schrijven. Ze konden niet achterblijven vonden ze. Deze Cooltuyn, overigens net als Arentsz, opgegroeid in de katholieke traditie, had gestudeerd in Leuven, was priester gewijd en kwam onder de invloed van een andere Alkmaarse priester, mr. Laurens Jacobsz. Zas, omstreeks 1550 rector van de witte zusters en rector van de Latijnse school, in aanraking met het reformatorische gedachtengoed. Twee biografieën van vaders van de Hollandse reformatie, geschreven door een katholiek, dat was toch een sterk staaltje. Een paar decennia eerder zou dat in het toen nog officieel verzuilde Nederland ondenkbaar zijn geweest.

Rector Spaans die mij de opdracht had gegeven voor de biografie van Jan Arentsz is niet genoeg te prijzen om zijn vasthoudendheid. Hij heeft in eigen kring ongetwijfeld voorspelbare bezwaren moeten wegmasseren. In het voorwoord van de Arentszbiografie zette hij uiteen dat de keuze voor mij als auteur voor de hand liggend en tegelijk verrassend mocht worden genoemd: 'Wortelend in de rooms-katholieke traditie is het voor Vis desondanks een nieuwe uitdaging geweest om een visie te ontwikelen op de hagepreker Jan Arentsz.' Het was onvermijdelijk dat mijn afkomst me hier en daar verried of zelfs parten speelde. Zo noem ik Jan Arentsz ergens een Hollandse sint franciscus: hartstochtelijk, nederig en armoedig. Dat vond dominee Spijkerboor in zijn recensie in Trouw toch wel heel opmerkelijk. Maar waarom zou het ook eigenlijk niet kunnen? Er waren historici van buiten Alkmaar die - niet op de hoogte van het reilen en zeilen in deze stad - er voetstoots vanuit gingen dat ik emeritus predikant was. Immers, het zijn toch de predikanten die hun eigen geschiedenis beschrijven. Let wel: predikant en ook nog eens emeritus.  Ergens voelde ik me gevleid.

In 1992 werd ik lid van het bestuur van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis en werd daar verwelkomd door onder anderen de bestuursleden en tevens mede-oprichters van die vereniging: de katholieke historici Paul Abels en Ton Wouters, beiden katholiek en leerlingen van de katholieke Nijmeegse hoogleraar Matthieu Spiertz die de reformatie in de Meijerij van Den Bosch en in Deventer had bestudeerd. Abels en Wouters schreven samen een dissertatie over kerk en samenleving in de classis Delft, en bedoeld was dan de hervormde gemeente Delft en het wijdere verband van de classis. Ik was opgenomen in de zeer kleine kring van katholieke historici die zich bezighielden met de geschiedenis van het protestantisme. Ik had me nooit gerealiseerd hoe bijzonder dat was maar het kwam en komt inderdaad weinig voor.

Geschiedenis Alkmaarse Diakoniehuis: 'Oud en arm'

In 1992 werd ik door de diaconie van de Nederlandse hervormde gemeente van Alkmaar gevraagd de geschiedenis van het Alkmaarse Diakoniehuis te beschrijven. Dit resulteerde in het boek Oud en arm (1994). Een grote eer voor een jongen uit een rooms nest, maar confronterend voor lieden die vonden dat hervormden toch echt hun eigen geschiedenis moesten beschrijven. Sommigen deden er na publicatie hardnekkig het zwijgen toe, anderen waren niet kinderachtig en vonden dat ik door mijn boeken over Jan Arentsz en de diaconie voortaan gewoon bij de club hoorde. Sommige commentaren waren voorspelbaar: aan de details kon je merken dat de geschiedenis niet was beschreven door iemand uit de eigen kring, door iemand die de taal spreekt. Zo moest ik me laten vertellen dat waar ik het had over het doopsel, een protestant het toch echt zou hebben over de doop. Ik kon er niet wakker van liggen. Bepaalde gevoeligheden kon ik inkomen, andere waren niet de mijne. Tegelijk met Oud en arm schreef ik een boek over het gereformeerd wees- en oudeliedenhuis van Woerden en daar ontstond op een gegeven moment een conflict met mijn opdrachtgever over een passage waar ik schreef over het gedonder van de weesjongens. Het was echter niet aan mij om te praten van het gedonder want de donder is des heeren. Dat gedonder moest er dus uit, anders zou het boek niet worden uitgegeven. Ik zwichtte, het gedonder werd geschrapt en ik heb er nog altijd spijt van. Dat gedonder ook altijd.

Enige relativering over het zogenaamd juist of historisch correct taalgebruik is wel op zijn plaats. Veel gevoeligheden op dit gebied dateren helemaal niet uit de beschreven tijd zelf maar van veel later, vaak uit de 19de en 20ste eeuw. Neem nu een woord als sacristie, een rooms woord voor gewijde ruimte, ook wel ‘sakerstij’. De aanduiding voor de ruimte of zaal waar priesters zich verkleedden en de kazuifels en kostbaarheden werden bewaard. In Alkmaar werd het woord nog tot diep in de 17de eeuw gebruikt, ook toen in die ruimte al bijna in geen vijftig jaar meer een priester was geweest. Begrijp mij goed, het is natuurlijk onzin voor de 18de eeuw en later te blijven spreken van sacristie terwijl dan kerkeraadskamer bedoeld is. Maar dit soort woorden werd echt niet van de ene op de andere dag vervangen. Daar gingen generaties overheen. Wie schetst mijn verbazing dat op allerlei plattegronden van de Grote Kerk en Kapelkerk tegenwoordig de aanduiding sacristie weer is teruggekeerd.

De Geschiedenis van Alkmaar

Voor de stadsgeschiedenis van Alkmaar die in 2007 is verschenen heb ik behalve de medische en sociale geschiedenis, het onderwijs, de kunst ook de kerk en de religie beschreven. Het was niet alleen samenvatten van wat anderen hadden geschreven, er kwam ook nieuw onderzoek bij, want vaak moest je toch weer terug naar de bronnen: wat staat er nu precies. Zo kwam er nieuws over de eerste gemeentevorming van de hervormden, de werving van predikanten, de woelingen tussen coccejanen en voetianen in de 18de eeuw en de ontkerkelijking. Maar er kwam ook veel nieuws in het boek over de katholieken. Nu waren er echter in het bestuur van de stichting die de opdracht had verstrekt en in de meeleescommissie nogal wat lieden die meer affiniteit leken te hebben met het protestantisme dan met katholicisme. Het bleek mij dat mijn beschrijving van met name de hervormde gemeente niet uitgebreid genoeg kon zijn, terwijl als ik dieper inging op het katholicisme al snel de wenkbrauwen werden gefronst en werd opgemerkt: We hoeven echt niet te weten wie al die pastoors waren. Bij de beschrijving van het optreden van de verschillende reguliere geestelijken in de 17de en 18de eeuw actief in Alkmaar kwam de reactie: dit wordt zo wel heel erg uitgebreid. Maar het was een feit dat behalve jezuïeten en franciscanen toch ook echt de dominicanen in Alkmaar hadden gewerkt. En zo was het ook een feit dat kort na 1900 de margarinefabrikant en politicus Gerrit van de Bosch niet alleen de stoot had gegeven tot het herstel van Onze Lieve Vrouw ter Nood in Heiloo maar ook van de herbouw van de benedictijner abdij van Egmond. Maak een keuze, ried men aan. Bij de beschrijving van de Alkmaarse zoeaven, de paussoldaten van 1870, de toestanden rondom de heiligverklaring van de Alkmaarse martelaren omstreeks 1930, de opbloei van oude devoties in en om Alkmaar na 1853 en de ontkerkelijking in de jaren 60-70 zuchtten verschillende meelezers: als dit er allemaal in moet wordt het wel een heel rooms boek. Op een gegeven moment ging ik over de tong als vis, die roomse rakker. Ik vond het opmerkelijk en stond ervan versteld hoe makkellijk het anti-papisme kwam boven drijven. De anti-papistische kaart wordt heel makkelijk gespeeld.

Toen bleek dat ik ook de kruimels van het avondmaal in mijn manuscript had opgenomen - apostolisch genootschap, het leger des heils, de oud-katholieken, gereformeerden vrijgemaakt, pinkstergemeente en christengemeente, maar ook baptisten, jehova's getuigen en islam  - was de maat vol: je kunt niet alles opnemen in de stadsgeschiedenis; het hoeft echt geen encyclopedie of telefoonboek te worden. Daarmee was ik het op zichzelf natuurlijk eens, maar we konden er toch ook niet omheen dat de traditioneel grote kerkgenootschappen in rap tempo afkalven en aan de randen worden ingehaald door allerlei kleine nieuwe kerken. Ik vond het niet verantwoord alleen de traditionele kerken een plaats te geven in een stadsgeschiedenis die tot 2000 liep. Nu voel ik me principieel meer aangetrokken tot religiegeschiedenis dan tot kerkgeschiedenis en een consequentie daarvan was dat ik vond dat er ook buiten de eigen tuin moest worden gekeken. Dat ik in mijn eerste hoofdstuk de grondslagen van het christelijk geloof uitlegde was misschien wat veel van het goede in een stadsgeschiedenis, maar kon geen kwaad in een weldra post-christelijke samenleving; daar stond echter voor mij een gelijkwaardige behandeling tegenover van de voor-christelijke godsdienst. Moest dat nou? Ik vond: eerlijk is eerlijk.

Joop Kila

Tot circa 1990 was de geschiedschrijving van kerkelijk Alkmaar een openlijk verzuild bedrijf; ieder schreef voor eigen parochie. Dat was begrijpelijk en algemeen geaccepteerd. Ik noem een paar namen uit de 20ste eeuw: rector Evert Rijkenberg en de franciscaan Willibrord Lampen schreven omstreeks 1900 en omstreeks 1930 over Alkmaars Heilig Bloed en de Alkmaarse, franciscaanse martelaren van 1572; de dominicaan N.A. van Rijn publiceerde over de werkzaamheid in Alkmaar gedurende drie eeuwen van de dominicanen (1932); de doopsgezinde broeder Theo Roep schreef omstreeks 1990 over de doopsgezinden en tussen 1984 en 2005 publiceerde de hervormde predikant Joop Kila met name over hervormden en gereformeerden.

Joop Kila overleed in 2006 op 74-jarige leeftijd, hij was actief in de vereniging Oud-Alkmaar en als lid van de redactiecommissie van de Alkmaarse geschiedenis heeft hij zijn sporen verdiend. Ik mocht hem bestoken met vragen over de hervormden en gereformeerden en over de Protestantse Kerk van Alkmaar, de PKA. Met veel geduld heeft hij mij van alles meegedeeld. Het is jammer dat hij de verschijning van de Stadsgeschiedenis in 2007 niet meer heeft meegemaakt en dat hij ook vandaag niet hier is want als er een zich bekommerde om geloven in de stad - en in het bijzonder Alkmaar - dan was dat wel Kila.

Kila was de eerste van de geschiedschrijvers over Alkmaar in de 20ste eeuw die grensoverschrijdend werkte. Althans, hij schreef een paar mooie overzichtsartikelen in de themabundels van de Alkmaarse Historische Reeks - over de christelijke kerken in de 19de en in de 20ste eeuw - en voor Ach lieve Tijd Alkmaar stelde hij een aflevering samen over de Alkmaarders en hun ziel en zaligheid. Ook schreef hij een boekje over de gereformeerden en publiceerde hij een kleine geschiedenis van de Alkmaarse joden: Kaddiesj voor joods Alkmaar. Kila's werk was samenvattend, hij deed wel onderzoek, maar daar lag niet het zwaartepunt van zijn werkzaamheid. Hij had een geprononceerde eigen canon, met een van huis uit sterke voorkeur voor het protestantisme. Wat buiten de canon viel, deed voor hem niet zo ter zake. Dus al die kleine kerkgenootschapjes en bewegingen waarmee ik kwam aanzetten, hoe interessant ook, hij vond ze eigelijk niet relevant. Kila opereerde in het voetspoor van de door hem bewonderde professor Otto de Jong, die in 1980 in de Alkmaarse Historische Reeks een synthese over kerkelijk Alkmaar in de 17de en 18de eeuw had gepubliceerd. Mij viel echter op dat zowel De Jong als Kila bij de beschrijving en duiding van de katholieken in Alkmaar te kort schoten en vaak onvolledig en oppervlakkig waren. Met alle waardering, ze blijven steken in de buitenkant en dringen niet door tot de binnenkant. Dat valt mij als katholiek op en in die gevoeligheid draag ik blijkbaar mijn erfenis.

De Jong en Kila geven makkelijk en schijnbaar graag ruimte voor allerlei uitingen van anti-katholicisme. Aardig en verstrooiend al die passages over rooms bijgeloof, paapse superstitiën en stoutigheden, roomse dolingen, het strenge optreden van de wereldlijke en kerkelijke overheden, en de hele santekraam van het rijke roomse leven. Allerlei versleten stereotiepen worden uit de kast gehaald, succes verzekerd, smullen. Die katholieken toch, dat malle volkje, zou je ze niet... Kila kwam er rond voor uit dat hij niet vrij was van een overigens mild anti-papisme. Bij ons laatste gesprek op 8 december 2005 beleed hij nog eens zijn afkeer van het autoritaire instituut de rooms-katholieke kerk. Nee, dan de protestantse theoloog Karl Barth, die inspireerde hem en bij hem voelde hij zich zich thuis. Ik haakte aan: ‘Je weet toch dat paus Johannes XXIII Karl Barth de grootste theoloog van onze tijd heeft genoemd?’ Nou zie je wel, zei Joop. ‘En je weet ook wat de reactie van Barth was toen hij dat hoorde?’ Nee... ‘Zou de paus nu toch onfeilbaar zijn?’ Daar kon Joop Kila hartelijk om lachen. Joop stond niet boven de partijen, het zij hem graag vergeven. Ik zelf sta ook niet boven de partijen, hoezeer ik mij ook rekenschap probeer te geven van alles en nog wat en hoewel ik als min of meer randkerkelijke minder partijganger ben dan menig ander kerkhistoricus. Maar daarover moeten anderen maar oordelen. Een ding is zeker; ook ik ben gestempeld door mijn traditie en heb dus ook mijn blinde vlekken en vooringenomenheden.

C.W. Bruinvis

Alkmaar heeft minstens één geschiedschrijver gehad die werkelijk 'sine ira et studio' - niet gedreven door nijd en vooringenomenheid - probeerde te schrijven en die daarmee ook een heel eind is gekomen. Ik heb het over C.W. Bruinvis (1829-1922), Alkmaars eerste archivaris en gedurende ongeveer 70 jaar, zeer productief scribent over Alkmaar; hij gaf al vroeg blijk van een onvoorstelbare breedheid, ook wat betreft kerk en religie. Hij was geen kerkhistoricus; hij schreef over alles, maar dan ook alles, dus ook over de kerken. Hij was zelf doopsgezind en jaren kerkeraadslid van zijn gemeente, hij beschreef zijn kerk van binnenuit - onder meer over de diaconie - maar voor de Bijdragen van het Bisdom Haarlem en het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis boekstaafde hij alles wat los en vast zat over de katholieke staties, de middeleeuwse parochiekerk, de oude kloosters, de geestelijke gilden, altaren, vicarieën, devoties, maar ook delicater kwesties als de katholieke martelaren en de priesters van de 16de tot en met de 18de eeuw en het het RC Weeshuis. Ook de joden en remonstranten kregen hun deel. Talloos zijn Bruinvis' bijdragen voor het Nederlandsch Biografisch woordenboek.

Hoe je ook over Bruinvis mag denken - hij schreef volgens mij veel te veel kleine keuteltjes, hij zat bovendien veel te dicht op zijn bronnen en heeft zich helaas nooit aan een synthese gewaagd - hij was een geweldige verzamelaar  en vastlegger en zo een grote waterdrager en deze activiteit is niet hoog genoeg te prijzen. Het is ook daarom zo opmerkelijk gezien de tijd waarin hij leefde, een tijd waarin de verzuiling steeds duidelijker vormen aannam. En juist hij als doopsgezinde Alkmaarder terwijl er in Alkmaar tussen 1530 en 1560 zoveel doopsgezinde martelaren zijn gevallen: polemisch of apologetisch geschrijf van zijn kant was zo invoelbaar geweest. Veel katholieke en hervormde collega's van Bruinvis in dezelfde jaren maakten zich er schuldig aan. Met het resultaat dat hun bijdragen minder lang meegingen dan die van Bruinvis.

Tenslotte

Als historici buiten de paden en perken treden die hun van jongsafaan vertrouwd zijn, is het onvermijdelijk dat ze steken laten vallen en kleine en grote missers maken en niet steeds alles even juist treffen. Dat is helemaal niet erg want het geldt in wezen voor elke geschiedschrijving. Elke geschiedschrijving is een reconstructie anno nu, met de prioriteiten van nu en de middelen van nu, en de ontmoeting met het verleden is daardoor altijd gebrekkig en gaat meestal mank of een beetje scheef. Dat kan nu eenmaal niet anders. De beroemde uitspraak van de 19de-eeuwse Duitse historicus, Leopold von Ranke dat het de taak was van de geschiedschrijving ‘Bloss zu zeigen wie es eigentlich gewesen’ [ist/sei]. Alleen maar laten zien hoe het nu eigenlijk geweest is, is wat mij betreft een onmogelijkheid. Je kunt een heel eind komen met je reconstructie, maar niemand kan ooit vertellen en nooit zal blijken hoe de zaken werkelijk zijn geweest. Alsof historische ‘feiten’ in zichzelf meetbaar en vaststelbaar zouden zijn. Maar dat is ook niet erg, het is juist het aantrekkelijke van de historische reconstructie: elke reconstructie is een tijdsproduct: elke periode en elke onderzoeker voegt het zijne toe. Een historisch object bestaat niet als eenduidig en meetbaar vaststaand feit buiten de eigen tijd en de tijd van de beschouwer, het is afhankelijk van interpretatie en zal dat ook altijd blijven.

Binnen de kerkgeschiedenis of religiegeschiedenis terreinen verklaren tot verboden gebied voor buitenstaanders is derhalve uit den boze. Het optrekken van schuttingen is dom. Feitelijk is elke onderzoeker, ook iemand uit de eigen kring, een buitenstaander en een vreemde. Een uitspraak van mijn oude leraar geschiedenis Evert Jan Koning viel me hier in: 'We leren geschiedenis om ons anderszijn te leren kennen aan het anderszijn van andere mensen'. Dat vind ik diepzinnig en heel waar. Een van de zegeningen van deze tijd lijkt me dat lieden van buiten de eigen zuil of gewezen zuil hun frisse kijk geven en daarbij - uiteraard mede door hun eigen bagage - dingen opmerken die insiders niet of niet meer zien. Het is zelfs te verkiezen om outsiders aan te trekken voor historisch onderzoek: zij zullen immers niet voor zoete koek slikken wat ze aantreffen en aangereikt krijgen. Ook zijn ze niet of minder gevoelig voor argumenten als "Zo is nu eenmaal de traditie" of “Dat leert ons onze moeder de heilige kerk”. Vaak stellen instituten als kerken hun verleden zo voor als zij graag willen dat het geweest zou zijn. Evenzeer is het binnen de zuilen winst dat leken onderzoek aanpakken dat voorheen door geestelijken werd gedaan. Ook dat doorbreekt vanzelfsprekendheden. Onvermijdelijk krijg je dan andere vragen en dus andere antwoorden.

Of je nu aan kerkgeschiedenis of religiegeschiedenis doet, voor elke geschiedschrijving geldt, zonder einfühlen gaat het niet. Einfühlen is een begrip dat onder biografen wordt gebruikt. Je moet je inleven in je held, je moet hem niet alleen hebben, maar hem ook zijn, want anders kun je hem niet echt navoelen en wordt het niets met je biografie. Zo is het ook met het bedrijven van kerkgeschiedenis of religiegeschiedenis. Je moet kruipen in de huid van anderen om na te voelen en te doorvoelen wat hen bezielde. Een historicus heeft daarvoor de technieken en als het goed is het inlevingsvermogen en de gevoeligheid in huis. Hij moet zich openstellen, goed kijken en goed luisteren. Soms met verwondering: ‘Hé dat deden wij vroeger thuis toch echt anders’ - Nou dat zij dan maar zo. Met respect benaderen van je object, je inleven en je daarbij ook bewust worden van je eigen onbewuste vooroordelen. Dat is hard werken, maar heel goed mogelijk. De geschiedenis is van iedereen, niet alleen de kerkgeschiedenis, ook de religiegeschiedenis.

Dank U wel."